A - a

A pers.vnw. hij,zij, het. A de hij is, hij is er, hier is het. A boen het is goed. A de kom´ hij, zij, het komt.
A voor da, dat. Mi nanga joe a no wan wij zijn geen gelijke, gij en ik. A no mi ik ben het niet. Mi a no dáttra ik ben geen dokter.
À tussehenw. (lang) uitdrukking van spot of scherts. A`dja!
À tusschenw. (kort) uitdrukking van ongeduld. À! kabà dan! Och! schei er toch uit.
Abanì nw. bijnaam onder de Negers;.
2) hert, ree. Etym.: Afrik. .
Abenì nw. naam voor een meisje, dat op Dinsdag geboren is (ook Abéniba.(*).
2) Klierkoorts, koorts met zwelling der lies- of okselklieren.
Ablà znw. een rank gewas, waarvan de negerinnen de pitten als koralen om den hals dragen. (Convolvulus.). Etym.: Afrik. .
Abò nw. naam van een Afrikaanschen volksstam. Abò níngre,
Abóma znw. eene soort van groote slangen. (Boa murina L.). Etym.: Afrik. .
Abónjera znw. naam eener plant uit de orde der Bignoniaceën, waarvan het zaad, in koekjes gebakken, genuttigd wordt.(Sesamum indicum). Ook wordt daaruit olie geperst.
Ábra voorz. over (Engelsch.). Abra-séi, de overkant, overzijde. Kóti ábra, oversteken (over eene rivier b.v.). So lánga Joe no kóti ábra, Joe no moe kósi káiman (sprw.) De zin is: Men moet den duivel te vriend houden. Líbi ábra overlaten. Dà wan nó mo libi ábra die eene slechts is overgebleven. Gi abra overgeven, overhandigen.
Abrári znw. een wilde vruchtboom van die naam, in de bovenlanden groeiende.
Abrì tusschenw. antwoord wanneer men geroepen wordt. (N.D). Abrì, missi! Wat belieft u, Mevrouw?
Adi znw. asch van gedroogde bananneschillen. Adì-watra het loog daarvan, dat door de waschmeiden wordt gebezigd; eene kwaal aan de voeten; schubbenvlecht der handpalmen en voetzolen. (Psoriasis).
2)
Adjábre znw. (weinig in gebruik) valscheid, ontrouw, verraad. Etym.: Afrik. .
Adjèn Zie Agèn.
Adjidjà znw. egel, (Hysterix prehensilsis L. (Arr. Aróeroe). adjidja-makka de stekels van een' egel. Etym.: Afrik. .
Adjirà znw. eene soort van viervoetige dieren. (viverra). Etym.: Afrik. .
Adjóst tussehenw. vaarwel! (Sp. à Dios). Adjósi sranga tot wederziens. Táki adjósi vaarwel zeggen, afscheid nemen.
Adoebé znw. vallende ziekte. Etym.: Afrik. .
Adoeròe znw. (adróe) zeker onkruid met knobbelachigen, geurigen wortel. (Cyperus rotundus L.). Ningre-kondre adoeróe eene grootere soort. (Dielidium odoratum?)
Adomprí znw. knoedelsoep, van banannen, kassave, mais of andere gemaakt.
Affò znw. een kruid uit de orde der Cyperaceën, waarvan de knobbelachtige wortel gegeten wordt. (Cyperus esculentus L.). Etym.: Afrik. .
Afítoe znw. verstopping van den stoelgang, hardlijvigheid.
Afkáti znw. advocaat, pleitbezorger; de vrucht, aldus genoemd, avigato, abogado. (Persea grattisima GAERTN.).
2)
Afoefoè znw. podding van gekookte, fijne gestampte banannen, tomtom.
Afrankéri znw. pronkster, zangster, voordanseres bij een Doe; toenaam. dien men aan iemand of iets geeft, dat er goed uitziet.
2)
Agamà znw. eene soort van boomhagedis, misschien cameleon.
Agandóe znw. ijzerhart, eene soort van hout.
Agèn, (agjèn, adjèn) bijw. weder, alweder. (Engl. again). Joe bigièn agèn? Begint gij alweêr?
Agidà znw. de zoogenaamde Papà-trom der Negers wordt wel eens dus geheeten. Etym.: Afrik. .
Agò tussehenw. uitroep der heidensche slaven, om geesten te bezweren, of kwaad af te wenden; ook eenvoudig in de beteekenis van: Let wel! geef acht!
2)
Agoéma znw. eene plant uit de orde der Solanaceën, die eene goede groente oplevert. (SOlánum crythrocarpum G.P.W.Meyer.).
Agoewéma znw. eene plant van dien naam, ook Papa-Kalalóe geheeten. Etym.: Affrik. .
Aharà znw. veelvraat, gulzigaard.
Ahoemà znw. naam eener soort van afrikaansche koralen.
Ai znw. zie Hai.
bijw. ja (in gemeenzamen stijl.). Aì ba'! Joe man! Nu, vriend! gij zijt ook niet van gisteren. Aï sisì (bij overbrenging van het gezegde van een ander, nabootsender- en afkeurenwijze.) A tak' aï-sisì hem´ no kan doe ... bikà ... Hij zeide: Ja, het is dit en 't is dat, hij kon dat niet doen, want ...
Aíti telw. acht. (Eng. eight.). tien na aíti. achttien. aìti-tem´-tien tachtig Aíti sren twee gulden uod Surinaamsch, 64 cent Nederlandsch.
Ajòen znw. ajuin, uijen. (ND.).
Akajà znw. zeker kruid. (Gynandropsis palmipes D.C.?).
Akansà znw. kgekneusde en tot eenen koek geknede mais, dus toebereid om daarvan eenen drank te maken.
Akarà, (Akrà) znw. naam van zeker oliegebak; Afrikaansche naam; de ziel (in dezen zin zeer zeldzaam gebruikt).
3) Etym.: Afrik. .
Akoenàkoe znw. basterd ijzerhart, eene soort van hout, ook Apoetoé-hout genoemd.
Akotò znw. zeker spel met de vingers. Sétti a kotò met iemand dat spel spelen.
Aksi ww. (ook Haksi) vragen, verzoeken. (Eng. to ask.). Aksi pássi vergunning, verlof vragen.
Aksi znw. bijl, akse. Pikién áksi fálla bígi bom´ (sprw.) een kleine bijl velt wel een grooten boom. Etym.: ND. .
Aléki zie Leki.
Alla, (Arra) bijv. nw. al, alle; znw. alles. (N.D.). Alla toe alle beide. Alla mála allen, altemaal, alles opgegeten. Alla dei dagelijks. Alla tem´ altijd. Alla pé overal, wijd en zijd.
2)
Aloemà znw. eene plant van dien naam uit de orde der Rubiaceën, die als groente gebruikt wordt.
Alwássi, (awassi) voegw. al ware het, hetzij, al, schoon. (N.D.). Alwassi fa Jéngi droégoe, tókoe a sa sabi hem´ hamáka (sprw.) al is de Indiaan ook nog zoo dronken, toch kent hij zijne hangmat.
Amándra znw. amandel. (N.D.). Amándra-bom´ Surinaamdsche amandelboom, taelboom. (Terminalia dichotoma.)
Anáä, (aná) voegw. of, of wel,hetzij. Ho dísi Joe wánni, - dà rédi-wan, aná dù witti wan? Welken wilt gij, dien rooden, of wel dien witten? A kan kísi ho san léki a wánni: da klósi aná, da riénga aná zij kan krijgen, wat zij maar hebben wil, hetzij kleeren, hetzij ringen. Da mi Joe de kóli aná? Ben ik het, dien gij denkt te foppen?
Anàki znw. eene soort van kleine, wilde eenden, annaatje.
Anamoè znw. eene soort van veldhoen of patrijs. (Tetrao guyanen-sis GM.). Anamoè-fowloe soort van kippen zonder staart.
Anansì znw. spin. spinnekop. Anansí-tetéi spinneweb. Anansì penda kruid uit de groep der Hedy-sareën (Alysicarpus vaginalis DC.) Anansì-tóri sprookje, verstelsel. Boési-anansì boschspin, tarantel (Mygale avicularia) Anansì de na mi foétoe of ook: mi foétoe kísi anansì mijn been slaapt. Anansì kóli hem´ hij (zij) heeft in het bed gewaterd. Etym.: Afrik. .
Anáura znw. een boom van die naam, welke timmerhout oplevert.
Anéisi znw. anijs. (N.D.). Anéisi-wiwíri eenige soorten uit het plantengeslacht Piper L. (Arthanthe MIQ.),om den geur aldus genoemd. Man-anéisi, boési anéisi verschillende met elkander verwarde soorten dier plant. Oéman-anéisi een struik met brede, hartvormige bladen van hetzelfde geslacht. (Pothomorphe peltata MIQ.)
Angoè znw. een koek van mais of indiaansch koren. (Brazil. angù.).
Anjemoè znw. toenaam, bijnaam of spotnaam, zonder bepaalde beteekenis.
Anjoemára znw. eene soort van zoetwater-visch, heimaar (Erythrinus Trahira Spix).(Arr. Aümóra.).
Antóbiaba znw. eene soort van koralen, waarschijnlijk van pitten vervaardigd. Etym.: Afrik. .
Antroeà, (antroù) znw. eene plant van dien naam. (Solanum macrocarpum L.).
Apankrà znw. sterke drank, dram.(Dit woord wordt door de negers onder elkander, in schertsenden of bedekten spreektrant gebruikt.). Etym.: Afrik. .
Apoetoè znw. kleine knods, meest van ijzerhart of letterhout, bij de Indianen in gebruikt. (Arr. Mussi).
Apostém´ znw. gezwel, abcès, verzwering. (Apostema). Etym.: Portug. .
Appra znw. appel. Granáppra granaatappel. Krosóu-áppra vrucht van Jambosa mallaccencis DC.
Apprisína znw. chinaasappel.
Arakákka znw. eene kleine soort van zwampschildpadden van dien naam.
Aránja znw. oranje-appe. Aránja-bom´ oranjeboom. Aránja tiki stokje van dunne takjes van dien boom, om te kauwen en de tanden daarmede te schuijeren. Etym.: Eng. ND. .
Aransà znw. eene soort van kleine, wilde goyave van dien naam (Psidium); in Brazilië Araqa.
Arapáppa znw. een watervogel van dien naam. Etym.: Maranta indica. .
Araróetoe. (Araroè) znw. arrow-root, pijlwortel.(Maranta indica.). Etym.: Eng. .
Arátta znw. rat, rot. (ND.). Makka-arátta. bosch-rat. (Cavia aperal L.) Arátta-kakà rattekeutels. Aratta kaka-pépre eene soort van kleine peper als rattekeutels. (Capsicum conicum LAM.) Aratta hoédoe eene houtsoort van dien naam, welke veel tot schoeijing en vleugels voor sluizen gebruikt wordt.
Aréde bijw. alreeds.(Eng. Already).
Aréisi znw. rijst. Etym.: Eng. ND. .
Arén znw. regen. (Eng. rain.). Arén-watra regenwater. Arén-tem regentijd, regensaizoen. Arén brakka het gaat regenen. Aren de fadón het regent. Tan, te arén kóti wacht tot dat de regen over is. A no so léki arén brákka, a no so a de fadóm (sprw.) de zin is: blaffende honden bijten niet.
Arnítri znw. Hernhutter, Moravische zendeling; bijv. nw. Hernhuttersch, van de Moravische broedergemeente. (ND). Arnitri-kerki de kerk dier gemeente.
2)
Aroewàkka znw. een Indiaansche volkstam van dien naam, Arrowaksche Indianen.
Aroewépi, (arwepi) znw. soort van fijne koralen, die de Boschnegers van schelphorens vervaardigen. Etym.: Arr. Oeroëbe. .
Arra bijv. nw. Zie Alla.
Asenfoè znw. tomtom of podding van half rijpe banannen.
Asógri znw. versnappering van mais vervaardigd.
Asránti bijv. nw. brutaal, vermetel, oneerbiedig, onbeschaamd, vrijpostig. (Verbasterd ND. astrant, voor assurant.) znw. Gi wan soema asránti tegen iemand brutaal zijn; tegen zijn' meerdere oneerbiedeige uitdrukkingen bezigen. Loékoe so wan asránti! Zie eens, welk eene onbeschaamdheid! Táki réti a no asránti! (sprw.) De waarheid te spreken is daarom nog geene oneerbiedigheid.
2)
Assisi znw. asch. (Eng. ashes.). Assisi, watra aschwater, loog.
Atità znw. eene ongesteldheid van dien naam, vooral bij kinderen; misschien het zuur.
Atoetóe znw. eene spijs der negers.
Atsè, (atisè etsé) znw. het niezen. Meki atsè niezen.
Avò znw. overgrootmoeder. Avò tótro (ook Avò mai) bet-overgrootmoeder. Voorvaderen (ook gran avò).
2) Etym.: Port. .
Avoén znw. bult, bogehel.
Avroé znw. soort van koralen, welke de boschnegers vervaardigen.
Awarà znw. soort van palmvrucht. Awarà-bom´ de awarà-palm. (Astrocaryon.) Awarà-makkà de pit of steen dezer vrucht. Etym.: Arr. .
Awarì znw. buidelrat (Didelphis.). Awari sondro tére scheldnaam. Zeker spel met kuilen, in welke men knikkers, pitten, steentjes of dergelijke naar volgorde legt. Awari-bángi, Awari-bord waarop men dit spel speelt.
2)
Azáu znw. olifant. Etym.: Afrik. .
Azé znw. heksery. Azéman heks, weerwolf, vampyr, die, volgens het geloof der Negers, des nachts in lichtenden gloed rondwaart, om den menschen het bloed af te zuigen. Joe séri wísi-man, Joe bai azéman (sprw.) gij verkoopt een vergever en gij koopt eene heks terug; d.i. gij geraakt van den wal in de sloot; of ook; pis-in-'t-bed wegzenden en kak-in-'t-bed terugkrijgen. Etym.: Afrik. .
Azegè znw. tor, kever. Etym.: Afrik. .
Azièn znw. azijn, edik, eek.
Copyright © 2000