J - j

J.
Ja bijw. Ja. Etym.: ND. .
Jaga-Jága znw. de dunne takken. welke de Negers bij het boschvellen van de omgehakte stammen afzonderen; - rijshout.
Jagi ww. wegjagen, opjagen, wegdrijven. Jági man-na-dóro een eenvoudige banannenbraf, dus genoemd, omdat de man, wanneer hij van zijn vrouw niets beters te eten krijgt, al ligt het huis verlaat, om elders zijn honger te stillen. Etym.: ND. .
Jajò ww. zwerven, slenteren;2 bijv. nw. zwervend, onbestendig. Jajò-kráboe eene soort van krabben. Jajò-hóeman ligtekooi, slet. Jajò-lóbi onbestendige liefde. Jajò-míra (ook praka wáka-míra genoemd) eene soort van kleine, vlugge mieren, die zich veel in de woonhuizen ophouden.
2)
Jána bijw. ginds, ginder. Jána-so daar ginds. Té Jána ginder ver. Da té Jána Joe komóto? Komt gij heel van daar? Etym.: Eng. .
Janéfri znw. jenever.
Jarabákka znw. naam van een visch, geelbagger. Etym.: Eng. .
Jári znw. el, ellemaat. Jari-tíki de el waarmede gemeten wordt, el-stok. Wan jári na' háfoe anderhalf el. Etym.: Eng. .
Jári znw. tuin. Zie Djári.
Jàri znw. jaar. Njoen jári nieuwjaarsdag. Na bákka jári na nieuwjaar. Na mófo-jári vóór nieuwjaar. Ho men' jári joe óuroe? Hoe oud zijt gij? Etym.: ND. .
Jássi znw. jas, huidziekte, guinesche pokken. Kraboe-Jássi klaverjas, een eigenaardige vorm van dezelfde ziekte, aan de voetzolen. Jassimán een jas-zieke. Jassi-fléi jas-vliegje, kleine soort van vliegen. Jassi-wátra jas-water, waterzucht der gewrichten en der slijmbeurzen; volgens de Negers eene naziekte der jas. Etym.: Eng. .
Jawakà ww. de Orellana-kreek (verbasterd Hoer-Helena-en Hoer-lijnstreek.). Davì foe Jawakà schimpnaam,voor iemand die altijd uitstelt,die niet voorvarend is.
Jéje znw. geest, ziel. Santa Jéje de Heilige geest.
Jerépi, (herépi, hélpi) ww. helpen, bijstaan, bijstand verleenen, baten, te stade komen. Tangì-tangì, bája, jerépi mi! Ik bid u, vriend, help mij! Jerépi no de er is geen helpen aan; daar baat niets voor; het is niet anders. Mi no kan jerépi ik kan het niet beteren. Dà dréssi jerépi síkiman. (sprw.) Een bloote groet kan den zieke niet baten; d.i. praatjes vullen geen gaatjes. Iffi flei no jerépi sóro, pe a sa kísi matéri foe dríengi? (sprw.) De zin is: Om den wille van het smeer, likt de kat den kandeleer. Héde krébi a jerépi seséi. (sprw.) Het komt de schaar te stade, wanneer het hoofd kaal is. Etym.: Eng. .
Jéri, (Jére) ww. hooren, verstaan, vernemen. Jéri d'ía hoor eens hier. Ta'i gi Massra, a boen, jéri! (voor Joe Jéri?) Zeg aan mijn heer dat het goed is, hoor! Kabà! Jéri! (tot een schreijend kind, b.v.) schrei maar niet, hoor! Kà! Jéri tóri! Hoor eens aan! - Wat zegt gij! Jéri Bakrà Nederduitsch verstaan; (overdr.) goed van gehoor, van begrip zijn. Léki di Joe jére a kísi dà kóorsoe, wàntem´ a de kísi dà hedehàtti toe zoodra de koorts opkomt, krijgt hij er meteen ook hoofdpijn bij. Etym.: Eng. .
Jési znw. oor, ooren in alle beteekenissen. Dà loi jési krien die jongen is scherpzinnig, vlug van begrip. Tranga-jési ongehoorzaam, eigenzinnig, eigenwijs. Háli-jési vermanen. Nai jési nánga wan sóema het met iemand eens zijn. Jési foe páttoe, foe kóppi het oor van een pot, van een kopje. Hamán-jési Hamansooren, eene soort van gebak. Etym.: Eng. .
Jéte, (Jítte, ítte, éte) bijw. nog, alsnog, bovendien. A no kom´ jéte hij is nog niet gekomen. Té non jéte tot nu toe, nog steeds. Jéte, íffi Joe ben ta'i gi mi na fési had gij mij nog maar te voren gewaarschuwd! Etym.: Eng. .
vnw. gij (voor Joe.). Etym.: Eng. .
Jobò znw. (verouderd en slechts bij den zang in gebruik) blanke, meester. Jobò, prisíri naam (onder de slaven) van het driehoekig plein, binnen Paramaribo, hetgeen vóór den brand van 1821 bebouwde straten bevatte.
Joe pers. vnw. (ji) gij, u; 2 bezitt. vnw. uw, uwe. Joe kan go gij kunt gaan. Joe boi! Gij knaap! Joe! dà pikién dis'ia! Gij, ondeugend kind! kabà! Joe! Schei uit! Gi mi Joe han geef mij uwe hand. Póeloe Joe sóesoe trek uwe uwe schoenen uit.
2) Etym.: Eng. .
Jóeroe znw. uur, tijdstip. Twé jóeroe twee uur. Dri joeroe fom´ kabà het is reeds drie uur geslagen. Dà jóeroe alsdan, op dat tijdstip. Dà jóeroe tem´ te dien tijde, toenmaals. Dà jóeroe, di Joe de go na hóso wanneer gij naar huis gaat. So wan jóeroe so, dem´ sa dóro kabà thans zullen zij er al zijn. Etym.: ND. .
Jóeroe ww. huren, in huur nemen, verhuren, in huur geven. Dà hóso, di mi jóeroe na joe dat huis, dat ik van u gehuurd heb. Mi jóeroe mi hóso gi hem´ ik heb hem (haar) mijn huis verhuurd. . Etym.: ND. .
Jojò ww. juichen, feest vieren.
Joko-tája znw. Zie Djokotaja.
Jóngoe bijv. nw. jong, jeudig. Wan jóngoe-jongoe sóema een jeudig mensch. Da wan jóngoe pikíen jéte zij is nog maaagd. Etym.: ND. Eng. .
Jónkoeman znw. jonkman, jongeling, jonge borst. Etym.: ND. .
Jórki znw. jurk, japonnetje. Etym.: ND. .
Joro-jóro znw. schaal van eene nootvrucht, welke de Negers en Indianen, in tweeën gespleten, aan eene snoer rijgen, en er, bij bunnegezangen, naar de maat mede rammelen.2) de heerster, waaraan die vrucht groeit. (Thevetia nerufolia Juss.).
2)
Jorokà znw. spook, geest, schim. Wákkaman si jorokà (sprw.) Die veel bij den weg is, ziet ligt spoken. Jorokà-pési eene soort van peulvrucht. Jorokà-banjà een visch van dien naam, tot de stekelvinnigen behoorende.. Jorokà-ókro eene plant uit de orde der Malvaceeën.(Hibiseus Abel-moschus L.) Jorokà-fówloe geitenmelker.(Caprimulgus.) Etym.: Arr. .
Josi-jósi znw. eene soort van snippen.
Copyright © 2000