P - p
pagála, (pakára)
znw.
pagaal, koffermand, zoo als door de Indianen en Boschnegers vervaardigd word van den Wariembo-bast.
Pai
ww.
betalen, voldoen, uitkeren, vergoeden, beloonen, vergelden.
Mi sa pai joe
ik zal u daarvoor schadeloos stellen, beloonen.
Tan, mi sa pai joe, jére!
Wacht, ik zal u dat betaald zetten, hoor!
Da mi Gádo pai joe
ik ben gewroken: mijn God heeft het u betaald gezet.
Fowloe joe de pai na fési, bifó a méki éksi.
(sprw.) Eene hen betaalt men vooruit, eer zij eijeren gelegd heeft.
Etym.:
Eng.
.
Pai
znw.
paai, oud man (alleen met ouwroe gebruikelijk).
Ouwroe pai
grijsaard.
Etym.:
ND. Port.
.
Paiman
schulden.
Paimán de móro hem´
hij zit tot over de ooren in de schulden.
Póeloe paiman na wan sóema táppoe
zich op iemand wreken, iemand eene daad betaald zetten.
Paimán no de kísi wítti wiwíri.
(sprw.) Schulden verouderen niet.
Etym.:
Eng. Fr.
.
Pakaní
znw.
soort van roofvogel of valk.
Pakíra
znw.
soort van wild zwijn, met eene klier op den rug, parkier.
Etym.:
Arr.
.
Pákka
ww.
inpakken, pakken.
Kom hési! pákka sanì
komt, spoedig! pakt het goed in.
Etym.:
ND.
.
Pakkì
znw.
(pakkì-krasbássi) kalbas met een deksel, dat daarop sluit.
Pákki
znw.
pak, pakje, pakket, bundel.
Etym.:
ND.
.
Pakoeli
znw.
een boom uit de orde der Laurineën, geelhart gehheten.
Etym.:
Arr.
.
Pakrò
znw.
slak.
Tangì foe boen, méki pakrò mófo krom´.
(sprw.) De zin is: stank voor dank.
Djári-pakrò
tuinslak.
Paléifi
znw.
eene soort van gebak, kolombijntje.
Pam´
hulpwoordje.
om volheid uit te drukken.
A fóeloe so pam´
't was zoo vol als een ei.
Pampíra
znw.
papier; papieren, stukken, dokumenten.
A sábi pampíra
hij is ervaren in zaken.
Pampóen
znw.
pompoen.
Mi pránni watramóen, mi kísi pampóen.
(sprw.) Ik heb watermeloen gezaaid, en 't groeit als pompoen op.
Etym.:
ND.
.
Panári
znw.
Guyaansche Indiaan. (Dit woord bettekent " vriend" in de taal dier wilden.).
Jéngi fínni boen (jéngi no sábi bétre) a káli bakrà panári.
(sprw.) Wanneer iemand over 't paard gebeurd wordt (wanneer iemand geene kennis vand e wereld heeft) kent geene rangen, - kan hij geene straten van stegen onderscheiden.
Pàngi
znw.
een breede broek, het onderkleed der negerinnen, paantje.
Tapoe-skíén pángi
omslagdoek, paantje, dat over hals en schouder gedragen wordt.
Poeloe-pángi
naam van een militairen post bij Paramaribo, Poelepaantje.
Etym.:
Sp. Fr.
.
Panjà
ww.
strooijen, verspreiden, uitspreiden, uit elkander leggen.
Wowójo panjà kabà
demarkt is al aan 't scheiden.
Gódo bróko, síri panjà.
(sprw.) Wanneer de kalbas breekt, verspreidt zich het zand.
Bom´ fadón, pikíen fówlow panjà
(sprw.) Als de boom valt, vliegen de vogeltjes weg.
Joe da pampóen: joe panjà joe hánoe, ma joe lóetoe sidón.
(sprw.) Gij gelijkt de pompoenrank: gij spreidt uwe takken verre uit, maar uw wortel blijft in den grond.
Pansibókko, (spansibókko)
znw.
spaansche bok (voorheen eene straf voor slaven.).
Tangì foe pansibókko, mi si binnifóto.
(sprw.) Ik heb het aan den spaanschen bok te danken, dat ik het binnenfort (in het fort Zelandia, waar gewoonlijk die straf ten uitvoer gelegd werd) gezien heb.
Etym.:
ND.
.
Pansoemà, (passoemà)
bijv. nw.
achterlijk, vermiezeld, van vruchten en overdragtelijk van menschen en kinderen gebruikelijk, die onvoordeelig zijn, klein blijven of mislukken.
Pantà
znw.
naam van eene ligte houtsoort, welke men op de plantaadje voor deelenaan shoppen, spaden, houweelen enz., ook voor duigen bezigt.
a de go háli pantà
hij (zij) moet op plantaadje, in het veld gaan werken.
Papà
znw.
vader, papa.
Pikien-mísi! Joe Papà de káli joe
Mejufrouw! uw vader roept u.
Mi papá foe mi!
(smeekenderwijze) mijn geliefde meester, mijn beschermer!
Hem´ da papà foe dà Doe
hij is beschermheer van die Doe.
Papája
znw.
mat, uit biezem vervaardigd, welke op den grond gespreid wordt, om er te slapen.
Sidón na papája
in de treurdagen zijn.
papája
znw.
een vruchtboom van dien naam; 2 de vrucht zelve.
Bóesi-papája
een boom uit de orde der Urticeën.
2)
Etym.:
Arr.
.
Papà-ningre
znw.
Afrikaansche Neger uit den stam der Papà's.
Papà-móni
muntschulpjes, katjes, in Afrika als geld in omloop; 2 een staar op het oog.
Papà-drom´
groote trommel bij de negerdansen in gebruik.
Papà-snéki
eene soort van groote slangen, waaraan de Papà-negers afgods-eer bewijzen.
Papà-kralóe
hetzelfde als agoewémma.
Papà-míra
eene groote soort van mieren.
Papà-blo
het duikelen op de handen.
2)
Páppa
znw.
pap, brij.
Odi-ódi no jerépi sikimán, ma pikíen páppa.
(sprw.) Met een bloote groet wordt een zieke niet gediend, een weinig pap komt hem beter te stade.
Etym.:
ND.
.
Paramakkà
znw.
eene soort vanpalm, die veel in het district Para groeit.
Etym.:
Arr.
.
Pardón
znw.
vergiffenis,pardon, kwijtschelding van straf.
Etym.:
Fr.
.
Pári
znw.
parel, paddel, pagaai, handroeispaan, zoo als de Indianen en Boschnegers gebruiken. 2 ww. parelen, paddelen, pagaaijen.
Móendoe birà joe téki pári póeloe póndo.
(sprw.) De zin is: het is de verkeerde wereld.
2)
Etym.:
Port.
.
Paroeróe
znw.
een plantengeslacht uit de orde der Musaceën.
Pároewa, (Parwa)
znw.
een boom die veel aan de oevers der beneden rivieren en langs het zeestrand groeit.
Pasénsi
znw.
geduld, lankmoedigheid.
A boen! pasénsi!
in 's hemels naam!
Hóli pasénsi!
heb geduld! wees gelaten! 2 een kruid, Patientie, dat als groente gegeten wordt.
2)
Etym.:
Fr. Eng.
.
Páska
znw.
Paschen, het Paaschfeest.
Passà
ww.
voorbijgaan, voorbijkomen, doorgaan, overschrijden, overtreffen, gebeuren, overkomen.
Djónsno a passà D'ía
zoo op 't oogenblik is hij (zij) hier voorbij gegaan.
Passà
(tegem een hond b.v.) Voort! pak u weg!
passà-brífi
pas, passeerbiljet.
A no kan passà
het is te naauw, 't kan er niet door.
Passà marki
buiten mae.
Joe ógri passà marki
gij zijt al zeer ondeugend, uwe ondeugendheid kent geene palen.
Mi no sa passà Mass'ra mófo
ik zal het bevel van Mijnheer niet overschrijden.
Físi passà massóema, ma nou joe sett' he,`.
(sprw.) De visch is voorbij, en nu eerst zet gij de fuik.
Kà! Sanì dísi passà mi dà tem´!
Daar is mij in dien tijd vrij wat gebeurd.
Datti no sa passà foe sóso
dat kan niet ongestraft blijven.
Pássi
znw.
weg, voetpad, laan; 2 verlof, permissie; 3 kier.
Dà pássi no fárawe
de weg daarheen is niet lang, niet ver.
A de na pássi de kom´
hij is onder weg.
Komópo na pássi
ga uit den weg.
Mi no de na joe pássi
ik ben u niet in den weg.
A téki pássi a go we
hij heeft beenen gemaakt.
Déibroko mámantem wi téki pássi agén
des anderendaags 'smorgens vervolgden wij onze weg.
Lássi pássi
verdwalen.
Tjári mi háfoe pássi
breng mij een eind weegs.
Kokonássi-passi
de laan naar de plantaadje Tourtonne.
Pássi lánga, ókro drei na bom´
(sprw.) De zin is: Ver van uw goed, digt bij uwe schade.
Go áksi pássi
ga permissie vragen.
Sóema gi joe pássi?
Wie heeft u dat veroorloofd?
A tjári wan pássi hóedoe
hij heeft eene dragt hout bebragt.
Ho men' pássi líbi éte?
Hoeveel malen moet er nog over gedragen worden?
Wi kan tjári álla na wan pássi
wij kunnen alles in eenen keer brengen.
3)
Etym.:
Eng.
.
Passísi
znw.
eene soort van visch zonder schubben, uit de familie der silurideën.
Etym.:
Arr.
.
Pássra
znw.
passer.
Etym.:
ND.
.
Passrì
znw.
zak of korf van gevlochten palmbladeren, om er vruchten in te vervoeren, eene variëteit van Moetitte.
Patákka
znw.
eene soort van zoetwater-visch, patakker.
Etym.:
Arr.
.
Patátta
znw.
patatte, eene soort van aardvrucht.
Bakrakóndre-patátta
aardappel
Patátta-tetéi
de rank van de veldwinde.
Patátta-lóso
patattenhuis.
Etym.:
Arr.
.
Páttoe
znw.
pot.
Watra-páttoe
pot , om er drinkwater in te doen.
Pisí-páttoe
nachtpot, nachtspiegel.
Peprepáttoe
zoo wel de pot, om de spijs (peperpot) daarin te koken, als de spijs zelve.
Páttoe fóeloe, tapóe sa kísi háfoe.
(sprw.) Als de pot vol is, krijgt het deksel er ook wat van.
A no so léki páttoe bigi, a no so njanjám´ sa fóeloe hem´
(sprw.) De pot kan groot zijn en nogtans weinig bevatten.
A kabà na páttoe, a kabà na dágoe hai.
(sprw.) Is de pot leeg, dan denkt de hond dat alles op is.
Etym.:
Eng.
.
Pè
znw.
(verkort voor Plési) plaats.
Na ho pè?
korter:
Ho pè?
nog korter:
pè?
waar?
Pe' a de? (de dà pe' -
verkort
drápe) mi pótti hem´
dáár heb ik het gelegd, gezet, geplaatst.
Na íni wan pe'
waar ook ergens.
Mi no sábi, ho réti pe' mi pótti, hem´
ik weet de juiste plaats niet meer waar ik 't heb gelaten.
Stoeloe-pe'
aars.
Slibi-pe'
slaapplaats.
Na pe' foe joe doe dísi
in plaats dat gij dit doet.
Etym.:
Eng.
.
Pegrekóe
znw.
een boom uit de orde Anonaceën, waarvan de vrucht eene speerij oplevert.
Pempén
znw.
eene soort van roode lelie, van welker bloemstengel de kinderen trompetten maken.
Wítti pempen
eene kleinere soort met witte bloemen.
Pen
znw.
schrijfpen, pen of pin.
Fom pen
de eerste pen slaan bij het oprigten van een huis.
Etym.:
ND.
.
Pen
znw.
hok, stal, pen. verblijf voor tam gedierte, varkens, koeijen, gevogelte, enz.
Kau-pén
koestal, runderstal.
Hagoe-pén
varkenshok.
Fowloe-pén
kippenhok, vogelhuis.
Skapoe-pen
schaapskooi.
Etym.:
Eng.
.
péni
bijv. nw.
bont, gevlekt, gekleurd, gepikkeld.
So wan peni-péni wan
zoo een kakelbonte. 2 ww. bont verwen.
A péni hem´ rédi nánga blákka
hij heeft het rood en zwart geverwd. 3 znw. vlekken, kleurmengeling.
Tigri óuwroe, ma hem péni no kabà
(sprw.) De tijger wordt oud, maar zijne vlekken verdwijnen daarom niet.
3)
Etym.:
Eng.
.
Pepé
znw.
peet, pectoom, peettante.
Pépre
znw.
peper.
Blakka pépre
zwarte peper.
Djári-pépre
tuinpeper.
Ningrekóndre-pépre
Malageutsche peper.
Peprepátto
peperpot, eene gepeperde vischsoep.
Maria peprepáttoe
een lastig mensch. 2 bijv. nw. peperig.
Dà brafóe pépre
die braf (soep) is gepeperd. 2 ww. peperen.
Mi sa pépre joe mófo
ik zal u den mond met peper inwrijven.
2)
Etym.:
ND.Eng.
.
Péra
znw.
eene vruvhtsoort van den vorm eener peer, misschien uit de orde der Sapotaceën, als de starappel.
Etym.:
Port.
.
Péri
znw.
parel.
Wan nékki góutoe péri
een snoer gouden paarlen.
Etym.:
ND.
.
Pési
znw.
peulvrucht.
Jorokà-pési
een wilde struik, die veel in en bij de stad opschiet.
Wandóe-pési
wandóe-peulen.
Dóifi-pési
een heester in de tuinen.
Fósi pési bron, bákka-wan joe sa póeloe jem lálla.
(sprw.) Hebt gij den eersten keer uwe boonen doen verbranden, zoo zult gij naderhand vreezen, ze gaar te laten worden.
Etym.:
Eng.
.
Pétepete
bijw.
druipnat.
A na'ti péte-pete
hij door en door nat.
Pi
hulpw.
om stilte te kennen te geven.
Tan pì
houdt u doodstil. 2 om zwart en duisternis sterker uit te drukken.
A blákka pi
hij (zij) het is pikzwart.
2)
Piài
ww.
(Indiaansch) bezweren.
Piái-man
geestenbezweerder, priester bij de Indianen.
Etym.:
Arr.
.
Piendà
znw.
pienda, aardnoot.
Piendà-dokóen
pienda-kaas.
Anansì-píendà
een kruid uit de orde der Leguminosae.
Píengi
ww.
nijpen, knijpen, knellen, zuinig toedeelen.
Piengi-píengi
aanhoudend knijpen, snijding in 't lijf.
Wan sóema píengi tái' gi mi, táki...
iemand heeft mij in het oor gefluisterd, vertrouwelijk medegedeeld, gewaarschuwd, dat...
Piengi hai gi wan soema
iemand een wenk geven.
Dà sóesoe de píengi mi
die schoen knelt mij.
Wátra píengi kabà
de ebbe is reeds dáár, het water is al begonnen te vallen.
Fa joe de píengi dà njanjàm´ gi mi?
Hoe meet gij mij het eten zoo karig toe? Wat geeft gij mij mondjesmaat?
Joe moe' píengi-píengi hem´, nóso a no de go kísi
gij dient er zuinig mede te werk te gaan, anders zal het niet toereikend zijn.
Etym.:
Eng.
.
Piengo
znw.
wild zwijn, met een klier op den rug.
Krassi píengo
de Piengo, als hij kwaadaardig is.
Piengo-makkà
eene palmsoort uit de hooge binnenlanden.
Etym.:
Arr.
.
Píenja
znw.
naam van eene houtsoort.
Pikádoe
znw.
zonde (bij de Moravische zendelingen in gebruik).
Etym.:
Port.
.
Píki
ww.
plukken, afplukken; 2 uitzoeken, uitlezen; 3 oprapen, opzoeken.
Pikki koffi
koffij plukken; koffij uitzoeken, lezen, pieken.
Píki pássi
op een morsigen weg de droogste plaatsen zoeken.
Pe' joe wákka píki-piki dem´ sanì?
Waar hebt gij die dingen opgeschommeld?
Wákka píki njam´
vrijheid, aan een slaaf gegeven, om zijn eigen kost te gaan zoeken en voor zich te zorgen; vrijdom zonder vrijbrief.
3)
Etym.:
Eng.
.
Piki, (péki)
ww.
antwoorden, bescheid geven, geluid geven.
Píki mi dan
geef mij toch antwoord.
Mísi sa sénni píki bákka
Mevrouw zal antwoord zenden.
A go we sóndro píki nótti
hij is heengegaan zonder iets te zeggen.
Drom´ de píki
de trommel wordt gehoord.
Etym.:
Eng.
.
Pikíen
bijv. nw.
kleinig, weinig, jong; 2 znw. kind, jong, kroost.
Pikíen Mísi
jonge jufrouw
Pikíen, Mássra
jong Heer.
Pikíen hóeman
(verkort pikóeman), meisje jonge meid.
Pikíen níngre-sanì
kinderachtigheid, beuzelarij.
Pikíen soema
jonge lieden, de jeugd.
Pikíen-tem´
de jeugdige leeftijd.
Pikíen kau
kalf.
Pikíen hási
veulen.
Pikíen skápoe
lam.
Pikíen dátra
chirurgijnsleerling, heelmeester assistent.
Pikíen bási
meesterknecht.
Pikíen mamà
stiefmoeder, mijns vaders vrouw.
Pikíen hóso
gemakhuis, secreet, beste kamer.
Pikíen áksi fálla bígi bom´
(sprw.) Kleine bijlen vellen groote boomen.
Pikíen so
een weinig, een beetje.
Tan pikíen
wacht een oogenblik.
Gi mi pikíen wátra, mi dríengi
geef mij een dronk waters.
Pikíen móro
bijna, haast; 2 nog wat.
Pikíen móro mi fadón
bijna ware ik gevallen.
Tan pikíen móro
wacht nog wat.
Pótti pikíen moro
doe er nog wat bij.
Pikien-pikíen
bijw. langzamerhand, allenskens.
Hóeman-pikíen
eene dochter.
Man-pikíen
een zoon.
Méki-pikíen
kinderen baren.
Mísi méki wan mán-pikíen
mevrouw heeft een zoon ter wereld gebragt; - is verlost van een zoon.
Da mi bére-pikíen
het is mijn eigen kind.
Da wan jóngoe pikíen jéte
zij is nog maagd.
Pikíen foe da slóto
de sleutel (in tegenoverstelling van Mamà het slot.)
2)
Etym.:
Port.
.
Piná
ww.
gebrek lijden, in kommer verkwijnen, zich behelpen, zich inspannen, zich afslooven, tobben, moeite heben. 2 znw. armoede, gebrek, ongelukkig leven, ellende, ramp, lijden.
Mi de na pinà
ik ben in 't ongeluk, ik verkeer in kommerlijken toestand.
Mi de pinà foe sóso
ik sloof mij zelven vruchteloos af.
Fa joe da pinà mi so?
Waarom kwelt gij mij zo?o
Pinà foe bréde méki wi njam´ kasába
(sprw.) Bij gebrek aan brood, eten wij kassave.
Hóso kíbri pinà.
(sprw.) Hoeveel leed verbergen de huizen niet?
Pinà-wíki
de passie-week, de lijdensdagen.
Mi pinà-pinà mi klim´ na sódro, nou mi moe` sákka bákka
met moeite ben ik boven gekomen, nu moet ik weer naar beneden.
Skápoe déde, a líbi piná gi hem bóeba.
(sprw.) Het schaap laat bij zijn dood zijne vacht in het ongeluk.
2)
Etym.:
Sp.
.
Pína
znw.
speld; 2 ww. spelden, vastspelden.
Etym.:
Eng.
.
Pína
znw.
eene soort van palm (dezelfde als de Palissade-palm), waarvan het loof gebruikt wordt om hutten te dekken.
Pína-hóso
eene hut.
Piò, (pijò)
ww.
braken, overgeven.
Piò bróedoe
bloed spuwen.
Pípa
znw.
pijp, tabakspijp.
Smóko pípa
eene pijp rooken.
Léti pípa
eene pijp opsteken.
Pipa-tíki
pijpesteel; 2 helsche steen.
jengi-pípa
een boom uit de orde der Leeythideën.
2)
Etym.:
Port.
.
Pípli
znw.
volk (bij de Moravische zendelingen in gebruik); 2 familie betrekkingen.
Dem pípli foe hem´
zijne aanverwanten, naastbestanden.
2)
Etym.:
Eng.
.
Pirén
znw.
eene soort van zoet water-visch, pirijn.
Píri, (píli)
ww.
shillen, villen, uit de schaal doen (van zaden, boonen peulen enz.), pellen.
Píri aránja
oranje-schillen.
Piri károe
de maiskorrels vanden stok doen.
Piri hai
goed toezien.
Píri hai gi wan sóema
iemand onbeschroomd, uittartend aanzien.
Píri tífi
de tanden laten zien.
Alla píri tífi a no láfoe
(sprw.) Ieder die de tanden laat kijken, lacht daarom nog niet.
Mi fadón, mi píri mi fóetoe
ik ben gevallen en heb mijn been ontveld.
Piri-héde
kaalkop.
Etym.:
Eng.
.
Písi
znw.
stuk, brok, lap, gedeelte, eid.
Wan pisi hóedoe
een stuk hout.
Wan pisi tetéi
een eind touw.
Wan písi bréde
een brok brood.
Wan pisi krósi
een lap.
Dà mófo-pisi
het gedeelte aan het einde of het begin (van een stuk goed, b.v. linnen.)
Akótti hem´ na písi-pisi
hij heeft het in kleine stukjes gesneden.
Tien, twénti písi-fo
tien, twintig gulden.
(Pisi-fò)
is verkort voor
Pisi foe fo sren
stukken van vier schellingen, d.i. f 1. uod Sur. kaartengeld.)
Etym.:
Eng.
.
Písi
ww.
wateren, pissen; 2 znw. pis.
Pisi-hátti
pijn in 't wateren, pijnlijke pislozing.
Pisi-hátti-wiwíri
(ook
melki-wiwíri)
naam van een kruid.
Pisi-páttoe
nachtpot, nachtspiegel.
Wátra písi na hem´ hai
de tranen sprongen hem uit de oogen.
2)
Písi
znw.
een boom uit de orde der Laurineën.
Pitriséri
znw.
pieterselie.
Pitriséri-báta
kruid, tot het geslacht Artemisia behoorende.
Bóesi pitriséri
naam, door de Negers aan eene varenssoort gegeven.
Etym.:
ND.
.
Pítti
znw.
put.
Pitti-wátra
putwater.
Pitti-wátra hábi hem´ dótti, arén-watra hábi foe hem toe.
(sprw.) Het putwater heeft zijn vuilnis, maar het regenwater heeft het zijne ook.
Etym.:
ND. Eng.
.
Plakkáti
znw.
plakkaat, publieatie, wet.
Pom plakkáti
eene wet afkondigen bij trommelslag.
Plánga, (pránga)
znw.
plank.
Jengrisi-plánga
amerikaansche planken van dennenhout.
Plánga ha' jési.
(sprw.) De wanden hebben ooren.
Etym.:
ND.
.
Plátta, (prátta)
bijv. nw.
plat vlak.
Wan platta pléti
een plat bord.
So wan platta-plátta wan
zoo een die heel plat is.
A didón plátta
hij (zij) ligt plat te bed, is bedlegerig.
Etym.:
ND.
.
Plei, (prei)
ww.
spelen, dartelen, stoeijen,schertsen, liefkozen.2 znw. spel, feest, vermaak.
Plei káarta
kaart spelen.
Plei morómo
knikkeren.
Plei bási
den baas spelen.
Mi bóli mi brafóe, nou pépre kom plei bási na mi táppoe.
(sprw.) Ik heb mijn braf gekookt, nu speelt de peper den baas over mij.
Ouwroe faja-tíki no de plei foe téki fája.
(sprw.) Een uitgedoofd brandhout vat ligt vuur. Oude liefde roest niet.
Pléi-plei, da réti-reti
't is geen gekscheren, het is ernst.
Pléi-plei kíli stón-doifi.
(sprw.) De zin is: Wacht u voor katjes-spel.
Dem´ gi wan bígi plei
zij hebben een groot spel (Negerfeest) gegeven.
Plei-fóeloe
Bijv. nw. dartel, kinderachtig, speelziek.2 ww. schertsen, gekheid maken.
A no de plei fóeloe nánga wróko
hij is werkzaam, hij is geen liefhebber van beuzelen.
2)
Etym.:
Eng.
.
Ploi
ww.
plooijen; 2 geplooid, gerimpeld zijn.
Fési foe hem ploi-plói
zijn (haar) aangezigt is vol rimpels.
Etym.:
ND.
.
Plokò
znw.
puistjes in het aangezigt.
Póbri
bijv. nw.
(verouderd woord) arm, armoedig, behoeftig.
Pobriman-djáki
(thans verbasterdd tot poriman-djákti), eene soort van gepekelde makreel.
Etym.:
Port.
.
Póeiri
znw.
poeder, poeijer.
Etym.:
ND.
.
Póeloe
ww.
wegnemen, afnemen, uitnemen, ontnemen, uitdoen, afdoen, afzetten, afplukken, uithalen; veklaren, oplossen.
Póeloe dem sanì
neem deze dingen weg.
Póeloe hátti
den hoed afnemen.
Póeloe sóesoe
de schoenen uittrekken.
Póeloe klósi
zich ontkleeden, uitkleeden.
Póeloe táfra
de tafel afnemen.
Póeloe síka
eene sika uithalen.
Póeloe wan aránja
een oranje plukken.
Mi no kan póeloe mi fóetoe d'ia
ik durf geen voet verzetten.
Móendoe birà joe téki pári póeloe póndo.
(sprw.) 't is de verkeerde wereld: gij gebruikt paddels om de pont voor te roeijen.
Póeloe wè!
(tegen de roeijers) roeit wat aan!
No póeloe, no pótti
sprekend, gelijkend.
Póeloe hai gi wan sóema
iemand zijne tanden (letterlijk: zijne oogen) laten zien.
Póeloe wan sóema
iemand portretteren, afbeelden.
Póeloe paimán na wan sóema táppoe
iemand iets betaald zetten.
Na mi táppoe joe de póeloe joe hatti brón?
Moet ik nu uwe ergenis ontgelden?
Póeloe brákka
uit den rouw gaan, den rouw afleggen.
Iffi joe tífi de hátti joe, mi sa go káli dátra, foe a kom´ póeloe hem´
als gij kies pijn hebt, zal ik den schirurgijn gaan halen, om de kies te komen uittrekken.
Dà pikíen de póeloe tífi kabà
dat kind krijgt reeds tanden.
Tóri póeloe tóri.
(sprw.) Het eene woord haalt het andere uit.
Póeloe wan tódo, wan lái-tóri, wan drem´
een spreekwoord, een raadsel, een droom verklaren, oplossen.
Etym.:
Eng.
.
Poémboe
znw.
pompelmoes, eene vrucht uit de orde der Aurantiaceën.
Etym.:
ND.
.
Poepóe
znw.
poep, scheet, wind; 2 ww. een wind laten.
Poepóe da wan wínti, ma tókkoe a de tiéngi.
(sprw.) Een poep is slechts een wind, en toch stinkt zij.
Di jári baäna tron poepóe
dit jaar zijn de banannen schandekoop.
2)
Etym.:
ND.
.
Póesi
znw.
Zie Poespóesi.
Póesoe
ww.
stooten, duwen, voortdrijven.
Da joe póesoe mi, méki mi fádon
gij hebt mij gestooten, daardoor ben ik gevallen.
Etym.:
Eng.
.
Poespóesi
znw.
kat, poes, (ook Póesi.).
Póepóesi no de na hóso, arátta téki hóso.
(sprw.) Als de kat niet te huis is, dansen de muizen op de bank.
Mau póesi!
uitdrukking, wanneer men iemand uitjouwt; "sliep uit!"
Etym.:
ND.
.
Pókki
znw.
kinderpokken, kinderziekte.
Watra-pókki
waterpokken.
Pótti pókki
de pokken inenten, vaccineren.
Etym.:
ND.
.
Pom´
znw.
naam van eene taart of pastei van gerapte tayers met visch of dergelijke.
Póndo
znw.
pont, platboomd plantaadje-vaartuig.
Matrósi-pondó
groote pont, om producten af te halen, (matrozen-pont.)
Pondo-níngre
pontroeijer; 2 ruwe, onbeschaafde neger.
2)
Pongó
ww.
overvloedig zijn.
Hóeman de pongó na kóndre
er zijn vrouwen genoeg te krijgen.
Pongró
znw.
prullen, rommelarij.
No tjári áll dem prongró-prongró kom´ na mi táppoe
scheep mij niet op met die prullekraa.
Pónì
znw.
hit, veulen, jong paard.
Etym.:
Eng.
.
Pónki
znw.
pontje, klein, platbodemd vaartuig met stompen steven.
Etym.:
ND.
.
Pónsoe
ww.
den visch bedwelmen, door met het hout of de plant, welke die kracht bezit, in het water te slaan.
Póntoe
znw.
pond.
Dem´ de séri hem na póntoe
het wordt bij 't pond verkocht.
Poo
tusschenw.
A no mi ben ópo dà dóro poo
ik was niet eens degene, die de deur geopend heeft.
Pópki
znw.
pop. popje, beeld. buste, borstbeeld.
Etym.:
ND.
.
Pópo
znw.
kaf van rijst, looze bast zonder korrel.
Póri
ww.
bederven, beschadigen, verbroddelen; 2 onz. ww. verrotten.
A póri hem wróko
hij (zij) heeft zijn (haar) werk gebroddeld.
Póri plei
het spel bederven, het spel breken, spelbreker zijn.
A póri álla dà móni
hij heeft al dat geld verkwist.
Poriman-djákti
Zie op Pobri.
Póri sanì
een verrot voorwerp, een kreng.
Dà hóedoe póri kriénkrien
dat hout hout is geheel rot.
2)
Etym.:
Eng.
.
Posrén
znw.
postelein (namelijk de plant); ook porselein.
Wan posrén kómmiki
een porseleinen kom.
Etym.:
ND.
.
Póssoe
znw.
militaire post, wacht, piket.
Etym.:
ND.
.
Póssoentri, (póssontri)
znw.
possentrie, een zeer hooge boom, in Berbice "zandkokerboom" genoemd, waarvan het sap gevaarlijk is vooral voor de oogen van degene die den boom hakt, doch van wiens stam zeer goede, duurzame vloerplanken worden gezaagd.
Postíri
znw.
postuur, statuur, grootte (van menschen), houding, gestalte.
Dà bakrà géersi hem brára tóemoesi na postíri
die man is, wat de gestalte betreft, het sprekend evenbeeld zijns broeders.
Etym.:
Fr.
.
Póstoe
znw.
post, stijl van de deur.
Postoe-hólo
opening tusschen den post en de beslagplanken.
Etym.:
ND.
.
Póti, (pooti)
bijv. nw.
arm, armoedig, behoeftig, nooddrugtig.
Ké! Póti Mófina!
Arme ziel!
Póti foe mi!
gij beschuldigt mij, arme, ten onregte.
Póti! a doe so men léki a kau
de goede man heeft gedaan wat hij kon.
Póti-hóso
gasthuis, armengesticht.
Póti sóema
arme lieden, armen, gealimenteerden, bedeelden.
A kom´ póti
hij (zij) is tot armoede vervallen, is behoeftig geworden.
Pótti
ww.
zetten, leggen, indoen, insteken, bijdoen, plaatsen, stellen.
Pótti njanjám´ na táfra
zet eten op.
Pótti dem sanì tanápoe
zet die dingen overeind.
Pótti de
zet neer; 2 eene soort van kleine, wilde eenden.
A bróko hem´, pótti de
hij (zij) heeft 't gebroken, en toen stilletjes neergezet, weggelegd.
Pótti na sei
ter zijde, op zijde leggen, aan een kant schuiven.
Pótti jési
toeluisteren, opmerkzaam zijn.
Pótti han
aanraken.
No pótti joe han
zet er geen hand aan.
San joe de pótti joe mófo na íni?
Waarom steekt gij er uwen mond in? Waarom bemoeit gij u daarmede?
Pótti hai pikíenso na mi sanì
zie een weinig toe, - houd een oog op mijne zaken.
A! dà pikjóeman pótti wátra
met dat meisje is niets aan te vragen.
2)
Etym.:
Eng.
.
Pouwísi
znw.
pouwies, een vogel uit de familie der fezanten.
Etym.:
Arr. Brazil.
.
Prakè
znw.
beef-aal. sidderaal, elektrische aal.
Etym.:
Brazil.
.
Prakíki
znw.
parkiet, kleinere soorten van papegaaijen.
Etym.:
ND.
.
Pramaséti
znw.
spermaceti.
pramaséti kándra
eene spermaceti-kaars.
Pramísi
ww.
beloven, toezeggen; 2 bedreigen.
Pramísi kau no fáttoe
(sprw.) Bellofde koeijen zijn niet vet.
Dà níngre pramísi mi
die neger heeft mij gedreigd, zich op mij te zullen wreken.
2)
Etym.:
Eng.
.
Pran
hulpwoordje.
om het plotselinge uit te drukken.
Nómo di a dóro so pran...
op hetzelfde oogenblik dat hij daar aankwam...
Pranà
znw.
baar, golf, branding.
Dà wátra krássi, a de gi pranà
't is ontstuimig water, er gaan golven.
Etym.:
ND.
.
Pranási
znw.
plantaadje.
Etym.:
ND.
.
Práni, (plani)
ww.
planten, poten.
Práni bakóeba
duikelen.
Etym.:
ND.
.
Pransóen, (plansoen)
znw.
plantsoen, zaad, stek, jonge spruit of plant.
Té joe de go píki dem bónki, joe moe líbi háfoe foe plansóen.
(sprw.) Als gij de boontjes gaat plukken, moet gij er wat aan laten, om weer te poten.
Etym.:
ND.
.
Prapì
znw.
aarden pot, zoo als de Indianen vervaardigen.
Prasára
znw.
palissade-palm. ook pina genoemd. 2 staketsels of latten, uit den stam gemakt.
Prasára-sisíbi
bezem of stoffer van den vruchttros genomen.
Prasára-tetéi
een rankgewas van dien naam.
Jéngi-prasára
een plmsoort uit de binnenlanden.
2)
Etym.:
Arr. ND.
.
Prasì
znw.
een visch van dien naam.
Pràsi, (plási)
znw.
de plaats achter, bij of vóór het huis.
Etym.:
ND.
.
Pratì
ww.
verdeelen, uitdeelen, uitreiken; 2 scheiden, uitspreiden.
Joe moe pratì hem´ réti míendri
gij moet het midden door deelen, - in twee gelijke helften deelen.
Dem´ pratì krósi na da pranási
men heeft op die plantaadje goed, kleedingstukken, uitgdeeld.2. znw. uitdeeling.
So men , lánga dem´ ningre no kísi pratì
sedert geruime tijd hebben die slaven geene uitdeeling gehad.
Pratì joe fíenga
spreid uwe vingers uit elkander.
Pratì líba
midden in het vaarwater blijven.
Dem pratì nanga makándra
zij zijn niet meer bij elkaar.
Pratì dem boi, joe no si dem´ de féti
scheidt die knapen, ziet gij dan niet dat zij vechten?
2)
Pratì
znw.
zijde, partij (bij een twist b.v.).
A téki mi pratì
hij (zij) heeft mijne zaak voorgestaan, zich voor mij in de bres gesteld, mij verdedigd.
Etym.:
ND.
.
Presénti
znw.
geschenk.
A gi mi dà ríenga foe presénti
hij heeft mij dien rieng ten geschenke gegeven.
Etym.:
Fr.
.
Prési, (plési)
znw.
plaats, oord, ruimte, (verkort pé.).
Iffi mi ben de na joe prési
als ik in uwe plaats ware.
Na prési (na pe) foe dátti
in plaats, in stede van dat.
Ho réti prési de hatti joe?
Waar voelt gij pijn?
Brádi prési na gron
eene slaapplaats op den grond maken.
Prési no de foe sidón
er is geen ruimte om te zitten.
Wroko-prési
werkplaats.
Etym.:
Eng.
.
Prèta
znw.
(verouderd) schulden.
Preta de kan hem´
hij zit tot over de ooren in de schulden.
Etym.:
Port.
.
Priem´
znw.
priem, pen, breinaald.
Etym.:
ND.
.
Prínki
znw.
prent, plaat, afbeelding, teekening, gravure.
Etym.:
ND.
.
Prinsipári
znw.
de hoofdzaak, het voornaamste.
Etym.:
Fr.
.
Prísi
ww.
believen; 2 beleefd vragen.
San Mísi prísi?
Wat belieft Mevrouw?
Mísi táki, íffi Mássra sa prísi foe kom´ na sódro
Mevrouw verzoekt Mijnheer, te willen boven komen.
Mi de prísi Mássra foe kísi pikíen wátra
Ik verzoek Mijnheer, een weinig water te mogen halen.
2)
Etym.:
Eng.
.
Prisíri
znw.
plezier, vermaak, genoegen, vrolijkheid. 2 ww. vrolijk zijn, zich vermaken.
Nánga álla prisíri
met veel genoegen, zeer gaarne.
Póri prisíri
het spel, de vreugd bedeven.
Dem´ de prisísri réti-réti
zij zijn regt vrolijk.
2)
Etym.:
Fr.
.
Príti
ww.
slijten, kloven, splitsen, spouwen, scheuren, vaneenvrijten. 2 znw. scheur, spleet.
Príti hóedoe
hout kloven.
Lóekoe wan priti-príti hémpi jpe wéri
zie eens, welk een gescheurd hemd gij aangetrokken hebt!
A hábi wan apostem´, Dátra táki, a sa kom príti hem
hij (zij) heeft een gezwel, de docter zegt, dat hij 't zal komen openen.
Mi da príti pángi, mi de táki álla sanì na wan tron.
(sprw.) Mijn hart ligt mij op tong, ik maak van mijn hart geen moordkuil.
Nómo wántem´ mi hátti príti so wá
het bloed stolde mij daarop plotseling in de aderen.
Priti-jári
naam van eene houtsoort, bij kastmakers en schrijnwerkers in gebruik.
2)
Etym.:
Eng.
.
Pródo
ww.
pralen, schitteren, zwierig, trotsch, hoovaardig zijn. 2 bijv. nw. hoovaardig, ijdel, zwierig, behaagziek.
Wan pródo Másrra
een elegent, opgetooid heer.
A méki pródo
hij schittert, praalt, geeft zich airs.
Mi kan pródo nánga joe
ik mag grootsch op u zijn.
2)
Etym.:
Eng.
.
Proegási
znw.
purgatief, drankje, laxans, zuivering.
Etym.:
ND.
.
Próikimakri
znw.
pruikemaker, haarknipper, coifleur.
Etym.:
ND.
.
Copyright © 2000